Naam
De naam 'Augustinusschool' is bewust gekozen. Hierna wordt vanuit de levensgeschiedenis van de kerkvader Augustinus de motivatie voor de naam gegeven. Aurelius Augustinus ook wel Augustinus van Hippo of Sint-Augustinus genoemd, is op 13 november 354 te Thagaste geboren. Augustinus was een zoon van Berberse ouders, de raadsheer Patricius en Monica, een vrome christelijke vrouw. Augustinus overleed op 28 augustus 430 in Hippo Regius. Zijn ouders hadden het financieel niet breed. Desondanks trachtten ze hem de beste opvoeding te geven. Augustinus genoot lager en voorbereidend hoger onderwijs in Thagaste en Madaura.
In 375, op 21-jarige leeftijd, werd Augustinus leraar in zijn geboorteplaats. Het jaar daarop vestigde hij zich in Carthago als leraar in de retorica (welsprekendheid). Vermoedelijk verhuisde Augustinus in 383 naar Rome, waarna hij in 384 tot retor aan het hof in Milaan werd benoemd.
In zijn jeugd had Augustinus een losbandig leven. Zijn moeder Monica, had daarover veel verdriet. Augustinus ging filosofie studeren. Hij was op zoek naar de waarheid: een zuiver Godsbegrip in relatie tot de oorsprong van het kwaad.
In Milaan hoorde Augustinus bisschop Ambrosius preken en raakte daardoor geboeid. Deze nam zijn intellectuele bezwaren tegen de Bijbel weg. Maar pas later werd hij door het christelijk geloof in het hart geraakt. Augustinus beschreef zijn bekering in zijn autobiografische Confessiones (Belijdenissen).
Tijdens een geestelijke crisis in 386, op 32-jarige leeftijd, ging hij languit liggen onder een vijgenboom in de tuin van zijn woning in Milaan. Hij sprak vanuit wanhoop tot de Heere. Hierna laten we een gedeelte van Augustinus’ gedachten volgen, zo’n cruciaal keerpunt in zijn leven.
Hij sprak vanuit wanhoop tegen God: "... wel niet met deze woorden, met wel in deze geest: 'En gij, Heere, hoe lang nog? Hoe lang nog, Heere, zult gij steeds maar vertoornd zijn? Wees onze oude ongerechtigheden niet indachtig!' Want door die oude ongerechtigheden - dat merkte ik - werd ik vastgehouden. En ik stiet maar klaaglijke woorden uit: 'Hoe lang nog, hoe lang nog, dat "morgen" en weer "morgen"? Waarom niet meteen? Waarom niet op dit moment een eind aan mijn verfoeilijkheid? Dat zei ik maar en ik schreide maar in bittere vermorzeling van mijn hart. En ineens, daar hoor ik een stem uit een naburig huis, een stem die zingende zei en steeds weer herhaalde, een stem als van een jongetje of van een meisje, ik weet het niet: 'Tolle, lege! Tolle lege!' ('Neem en lees!'). Meteen veranderde mijn gezicht en begon ik ingespannen na te denken of kinderen bij een of ander spelletje iets van dien aard zingen; het wilde me niet te binnen schieten dat ik het ooit ergens had gehoord.
Toen bedwong ik de heftige stroom van mijn tranen en stond op: de enige verklaring die ik kon geven was deze, dat ik van Godswege bevel kreeg om het boek te openen en de eerste passage waar mijn oog op viel te lezen …. " (Belijdenissen, 8, XII, 29).
Snel ging Augustinus terug naar de plek waar hij het Bijbelboek had neergelegd, “… toen ik was opgestaan en weggegaan. Ik pakte het, deed het open en las zwijgend de passage waar mijn ogen het eerst op vielen: 'Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid ; maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden." Deze woorden uit Romeinen 13 vers 13 – 14 troffen Augustinus. "Verder lezen wilde ik niet en het was ook niet nodig. Want meteen, bij het eind van deze zin, stroomde er als een licht zekerheid in mijn hart binnen en vluchtte al de duisternis van mijn weifelen en twijfelen heen," zo vervolgde Augustinus.
De kerkvader Augustinus was daarbij en vooral pastoraal bewogen en bezorgd, om het welzijn van de mensen die aan zijn zorg als predikant waren toevertrouwd.